Al meer dan twintig jaar krijgen gemeenten er taken bij, maar moeten ze het doen met minder geld. Bezuinigingen, doeluitkeringen en decentralisaties stapelen zich op. Toch leidde dit niet tot echte verontwaardiging.
Pas recent werden gemeenten assertiever: de toenmalig voorzitter van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Jan van Zanen, sloeg bij de minister naar eigen zeggen ‘met de vuist op tafel’. Wethouders financiën demonstreerden op het Malieveld en onlangs dreigde de VNG zelfs met een rechtszaak tegen het Rijk. Het resultaat? Bij de recente Voorjaarsnota krijgen gemeenten er weer vooral eenmalig geld bij; precies genoeg om de rechtszaak af te wenden. Het ravijnjaar is niet gedicht, maar verschoven. En de structurele zorgen blijven.
Wat ooit een zelfstandige bestuurslaag was, is steeds meer een uitvoeringsorgaan van het Rijk geworden. De autonomie die gemeenten formeel hebben, wordt uitgehold door financiële afhankelijkheid en politieke bemoeienis. Het gemeentefonds, ooit bedoeld om gelijkheid en ruimte te garanderen, is verworden tot een sturingsinstrument. Daarmee raakt niet alleen de slagkracht van gemeenten, maar ook hun legitimiteit – en dus die van het héle binnenlands bestuur.
De uitholling van lokale autonomie is geen incident, maar het gevolg van drie hardnekkige trends: gemeenten worden gezien als de zoveelste lobbyist in plaats van bestuurslaag, de mentaliteit van van wie betaalt bepaalt en in de manier waarop sowieso Haagse begrotingsmores politiek achter de cijfers heeft geplaatst.
Gemeenten zijn formeel een gelijkwaardige overheid, maar worden in Den Haag behandeld alsof ze in de lobby staan te wachten. Eerst komen de ministeries, die al zijn gelobbyd door krachtige belangengroepen zoals grootindustrie, natuurorganisaties, en onderwijsbonden. Pas dan mogen gemeenten bij het begrotingsoverleg aanschuiven.
De VNG is in die dynamiek steeds meer een van de vele belangenbehartigers en niet de vertegenwoordiging van een zelfstandige bestuurslaag. Daarnaast lobbyen gemeenten ook nog tegen zichzelf, zoals regio’s, grote steden of plattelandsgemeenten. Vaak ook nog eens effectiever omdat daarmee concreter en zichtbaarder beleid voor woningbouw, infrastructuur en werkgelegenheid wordt gemaakt.
Inmiddels lijkt het gemeentefonds de sluitpost van de rijksbegroting. Gemeenten krijgen vooral de kliekjes van de rijksbegroting uitgeserveerd – zonder zelfs de beleefdheid ze eerst op te warmen. Bovendien is het Rijk steeds meer geneigd zelf te bepalen waarvoor en hoe het geld moet worden besteed. Via specifieke uitkeringen, de spuks, stuurt het Rijk beleid tot op detailniveau. Zo schrijft de specifieke uitkering Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) niet alleen gezondheidsbeleid voor, maar verplicht ook regioplannen en verantwoordingsformats.
In het Hoofdlijnenakkoord van 2024 werd aangekondigd het aantal spuks te verminderen, wel met een bezuiniging van tien procent; gemeenten zouden ermee efficiënter kunnen werken. Het bleek de zoveelste dode mus. Het aantal spuks is niet gedaald, maar gestegen. De tien procent bezuiniging blijft vanzelfsprekend wél staan.
Nog fundamenteler is de verschuiving naar medebewind. Ruim tachtig procent van alle gemeentelijke taken is het feitelijk uitvoeren van rijksverantwoordelijkheden. Paspoorten en rijbewijzen, de bijstand, WMO en jeugdhulp, allemaal landelijke zaken waarvoor u bij het gemeenteloket aanklopt.
De wet schrijft voor dat het Rijk bij beleidswijzigingen moet onderbouwen wat de financiële gevolgen zijn voor gemeenten, én hoe die gevolgen worden opgevangen. In de praktijk gebeurt dat zelden. Een nieuw wetsvoorstel vergroot de sturingsruimte van het kabinet nog meer – én verkleint nota bene die van het parlement. Voor gemeenten betekent dit minder speelruimte, meer verplichtingen. Zo kan een mogelijke rijksbezuiniging op jeugdhulp heel concreet leiden tot een gesloten zwembad, een geschrapt festival of een leeg theater.
De derde trend is minder goed zichtbaar: omgekeerd begroten. Goed beleid begint bij ideeën, niet bij het saldo. Maar Haagse logica draait dit om: eerst geld ritselen met een rekbare onderbouwing en dan onderweg het beleid erbij knutselen. Denk aan het nachtelijk rondje miljardenkwartet door coalitieleiders bij de Voorjaarsnota.
Politieke keuzes worden zo gereduceerd tot boekhoudtrucs. Het gevolg is dat de relatie tussen geld en beleid totaal zoek is. En zolang er toch nog geen beleid ligt, kun je met begrotingsposten vrijelijk schuiven.
Voor gemeenten pakt dit desastreus uit. Ze weten vaak pas laat of er geld komt en moeten beleid steeds bijstellen op basis van Haagse wendingen. Wie afhankelijk is van incidenteel geld, kan geen structureel beleid voeren. En wie de begroting vult met projectsubsidies, loopt permanent achter de feiten aan. Zelfs de commissie-Van Ark waarschuwde over de jeugdhulp: boek besparingen pas in als ze reëel zijn. Deze open deur met het formaat van een schuifpui werd niet door het kabinet overgenomen.
Hoewel niemand ooit heeft bedacht dat het lokaal bestuur op deze manier uitgehold moest worden, doet de spreadsheet het vanzelf. Gemeenten zijn collateral damage van deze in zichzelf al disruptieve begrotingspolitiek.
Gemeenten worden gezien als de zoveelste lobbyist, medebewindstaken vullen de gemeentelijke begroting en omgekeerd begroten zorgt voor grillige besluitvorming. En de Tweede én Eerste Kamer? Kamerleden lijken zich onvoldoende bewust dat ze als hoogste politieke laag medeverantwoordelijk zijn voor het functioneren van de andere bestuurslagen in ons model van staatsinrichting. Hun politieke energie gaat naar de medialogica van beeldvorming, incidenten, moties en Kamerbrieven. Maar zelden komt aan de orde wat al die Haagse actiedrift doet met het lokaal bestuur als geheel.
Bij het parlement ligt echter juist de sleutel. Zolang de Kamer geen werk maakt van een goede Financiële-verhoudingswet, blijft lokaal bestuur speelbal van onbestendig rijksbeleid. Gemeenten verdienen wettelijk vastgelegde zeggenschap over besluiten die hen raken. Ook moet de minister van BZK meer gewicht krijgen tegenover collega’s.
Nu belandt gedecentraliseerd beleid soms bij gemeenten zonder dat BZK het weet. Verplicht een ander departement maar eens bij BZK op de thee te komen als het een beleidsterrein naar gemeenten over de schutting gooit. En laat gemeenteraden (in plaats van de Provinciale Staten) voortaan de Eerste Kamer kiezen. Tot slot is onafhankelijke geschilbeslechting tussen bestuurslagen essentieel, als basis voor wederzijds gezag.
Op 18 maart 2026 kiest Nederland zijn gemeenteraden. Maar waar stem je op als het verschil tussen partijen nauwelijks zichtbaar is, omdat er nauwelijks nog iets te kiezen valt? Ondertussen sluiten de zwembaden, verkrotten de buurthuizen, woekert het groen en verzakken de sportvelden – alles waarmee de gemeente een bloeiende samenleving ondersteunt. En geen lokale politicus die dat tij nog keren kan. Vind je het dan gek dat de kiezer niet weet waarom-ie moet stemmen – laat staan op wie? Omdat het lokaal bestuur zo weinig armslag krijgt dat het politieke verschil nauwelijks zichtbaar is?
Ging deze discussie maar alleen over geld. Dan hadden we slechts een misverstand over de rekening. Maar de strijd om het gemeentefonds is geen rekensom; het is een sluipende ontmanteling van de lokale democratie. Niet vanwege één bezuiniging, maar door duizend kleine keuzes die telkens net níét over gemeenten gingen. Gemeenten worden spreadsheet-matig uitgekleed in betekenis.
Wat op het spel staat, is niet de uitkering, maar of er lokaal nog iets te kiezen valt. En dat vraagt om meer dan een begrotingswijziging. Het vraagt om hoop, lef en institutionele trots van Kamerleden, bewindspersonen én ambtenaren. Van de landelijke politiek dus.
John Bijl en Michiel van der Eng
John Bijl traint gemeenteraden en Provinciale Staten in het effectiever politiek bedrijven en het verstevigen van hun rol als hoogste orgaan van de gemeente of de provincie. Hij is directeur van het Perikles Instituut. Michiel van der Eng is senior trainer bestuurlijke verhoudingen en specialist financiën bij het Perikles Instituut.
Dit artikel verscheen op 26 mei 2025 in De Hofvijver van het Montesquieu-instituut.
Van het volk? Check. Voor het volk? Mja, dat zit wel goed. Maar dóór het volk? Het lijkt er tegenwoordig steeds minder op. Het voorstel om politieke partijen een minimum ledenaantal te verplichten had hier verandering in kunnen brengen.
Afgelopen week behandelde de Tweede Kamer de begroting voor het ministerie van Binnenlandse Zaken. En even ging het over de aankomende wet op politieke partijen. Die wet moet betere regels voor subsidies en donaties geven. En eisen voor interne organisatie.
Maar welke? Kamerlid Joost Sneller (D66) vroeg afgelopen week om meer duidelijkheid. Via een motie riep Sneller op „minimale materiële vereisten aan de interne partijdemocratie op te nemen”.
In de wandelgangen ging het al gauw over een minimumaantal leden voor politieke partijen. Begrijpelijk. Niet alleen daalt de opkomst aan de stembus al jaren, de lage aantallen partijlidmaatschap zijn ook geen toonbeeld van een levendige democratie. Van de 13,5 miljoen kiesgerechtigden zijn er zo’n 3,5 procent lid van een landelijke politieke vereniging zoals PvdA, SGP of CDA. Bij dat karige percentage kun je hooguit een handvol mensen optellen die lid zijn van een lokale politieke partij.
Forum voor Democratie is met naar eigen zeggen 61.633 leden de grootste ledenpartij. Veel is dat niet; zelfs dat aantal is niet genoeg om de kiesdrempel voor één zetel te behalen. Het ledenaantal van de vereniging met de grootste fractie in de Tweede Kamer is al helemaal opmerkelijk. Met slechts twee leden, de heer Wilders en de Stichting Geert Wilders als rechtspersoon, kan ze met fatsoen niet eens een politieke partij worden genoemd.
Lage ledenaantallen maken partijen niet ineens irrelevant. Het is de voornaamste manier waarop kandidaten voor politieke ambten zich melden. Ze worden er opgeleid, gevormd en, uiteindelijk, ondersteund. Honderd procent van alle Tweede en Eerste Kamerleden zijn gekozen via een kieslijst ingediend door een politieke vereniging. Het aantal gemeenteraadsleden dat niet via een vereniging is gekozen, is op een hand te tellen.
Met die lage ledenaantallen is selectie van kandidaten te veel een speeltje van enkelen geworden. Dat is nogal wat. In een vertegenwoordigende democratie moeten volksvertegenwoordigers worden geselecteerd op hun vermogen op te komen voor de idealen en principes en belangen van hun achterban. Inbreng van die kiezers is vóór de verkiezingen net zo nodig als participatie met gekozenen daarná.
Maar wanneer de selectie wordt gedaan door de enkelen, die ook al te dicht op het bestuurlijke haardvuur zitten, gaan ook andere factoren dan politieke overtuiging meespelen. Zoals iemands kansen in de campagne, of meegaandheid met de leider.
Leden hebben dan de invloed om het verkiezingsprogramma of de kandidatenlijst van de partij bij te sturen. Het is immers hún vereniging. Toegegeven, een minimum aan leden is geen garantie. Ook ledenpartijen kennen fractiediscipline, Kamer- en gemeenteraadsleden die opstappen na een meningsverschil met de fractievoorzitter en sturende selectiecommissies. FVD heeft het met zijn interne regels zo goed als onmogelijk gemaakt voor leden om invloed te hebben op het program of de kandidatenlijst.
Maar het stellen van een minimum aantal leden, bijvoorbeeld als voorwaarde om kieslijsten in te dienen, stelt wel de norm dat politieke partijen bewegingen van kiezers moeten zijn. Een minimum van een half promille van het aantal kiesgerechtigden zou al iets uitmaken. Dat zijn 6.750 leden. Het komt overeen met het aantal handtekeningen dat een lokale partij gemiddeld moet ophalen om aan verkiezingen mee te doen. Alleen BIJ1, JA21, Denk en 50Plus en natuurlijk PVV zitten onder die grens. Die zouden werk moeten maken van hun ledenaantallen, maar hopelijk startten alle partijen ledenwerving op. Het laat partijbesturen, politici én kiezers zien dat een open en evenredige democratie geen bezit van politici, laat staan partijbesturen, is. Zoals documentairemaker Michael Moore het eens zei: democratie is geen kijksport.
Want is het grotere probleem van onze democratie niet dat de kiezer zijn verantwoordelijkheid niet meer neemt bij de totstandkoming van politiek? Laat met wetgeving en normstelling maar zien dat politieke participatie in een evenredige democratie niet facultatief is. Democratisch bestuur is, zoals Abraham Lincoln het al stelde: van het volk, voor het volk. Maar ook dóór het volk. En in dat laatste schiet de Nederlandse kiezer momenteel tekort.
Dit artikel verscheen eerst in NRC.
Wat is een politieke partij? Je zou zeggen: een verzameling van betrokken burgers van gelijke politieke oriëntatie, liefst zo veel mogelijk. Een partij zonder veel leden klinkt als een tegenstelling.
Afgelopen dinsdag behandelde de Tweede Kamer het voorstel voor een wet op politieke partijen, waarmee onder meer regels voor donateurs worden aangescherpt en hopelijk ook lokale politieke partijen recht gaan hebben op rijkssubsidie. Dan moet een partij wel leden hebben, vond Kamerlid Joost Sneller (D66). Hij riep met een motie de minister op daar iets over bij wet vast te leggen.
Hij heeft een punt. Politieke partijen hebben in ons bestel een onmisbare functie: gedachtevorming, creëren van herkenbaarheid, opleiden van aspirant-politici en – uiteraard – selectie van kandidaten.
Vooral met dat laatste zijn de politieke partijen een verlengstuk van ons democratisch bestel. Politieke verenigingen dienen hun kandidaten te selecteren op hun vermogen op te komen voor de beginselen van de partij – en zo stem te geven aan hun achterban. Mede door de ontzuiling zijn ze de laatste decennia alleen maar belangrijker geworden – en op papier de belangrijkste vorm van politieke participatie.
Ze bewerkstelligen democratie tussen de verkiezingen in. Maar als kandidatenselectie door een of enkelen wordt uitgevoerd is er gerede kans dat andere factoren gaan meespelen. Zoals een lekker mediaprofiel, of niet moeilijk doen over coalitie-afspraken wanneer deze op gespannen voet met partijprincipes komen te staan.
We hebben maar weinig garanties ingebouwd. De laatste jaren zijn er regels voor donaties gekomen, voor de organisatie van partijen zijn er nauwelijks voorschriften. Deels omdat partijen al moeten voldoen aan het verenigingsrecht. Dat geldt ook voor de lokale kaartclub, met als verschil dat de resultaten van de kaartclub vermoedelijk geen invloed hebben op het landsbestuur. Het is helemaal niet zo gek om extra regels te stellen voor partijen, ofwel verenigingen die ook kieslijsten voor verkiezingen indienen. Misschien wel als voorwaarde daartoe. Normen voor lijstvorming, verbod op dubbelfuncties, toegankelijkheid van interne campagnes – en zo heb ik nog wel een lijstje – maken de kansen op kritische Kamerleden groter dan een kieslijst met vazallen van de grote leider.
Een minimum aantal leden is een goed begin. Een half promille van het aantal kiesgerechtigden als grens voor het kunnen indienen van een kieslijst bijvoorbeeld; het is vergelijkbaar met het aantal ondersteuningsverklaringen dat een gemiddelde lokale politieke vereniging moet ophalen om überhaupt aan verkiezingen mee te doen.
Voor lokale partijen een haalbare norm. Voor landelijke partijen zou het aantal op zo’n minimum van 6.750 leden komen. In 2024 zouden alleen BIJ1, JA21, Denk en 50Plus het gevaar lopen geen kieslijst in te kunnen leveren. En natuurlijk de PVV, die met twee leden, de heer Wilders en de Stichting Geert Wilders als rechtspersoon, niet eens een politieke partij genoemd kan worden. Maar wel een behoorlijk centralistische machtsfactor in het landsbestuur is geworden. Deze vijf zullen wellicht de sporen erin moeten zetten, voor de andere partijen is het ieder geval normstellend. Het laat partijbesturen, politici én kiezers zien dat in een open democratie politiek geen bezit van politici laat staan van partijbesturen is.
Maar de Kamer stemde tegen Snellers voorstel. De doorslaggevende tegenstem van de NSC-fractie viel op, partijleider Omtzigt had zich eerder als voorstander voor partijregels uitgesproken. ‘We stemmen vandáág tegen,’ zei NSC-Kamerlid Sandra Palmen. ‘Inhoudelijk steunen we de motie wel,’ aldus Palmen, maar ze wacht liever even het voorstel van de minister af.
Dat doen wij ook dan maar. In de hoop dat de Minister de oproep van een Kamermeerderheid als aanleiding ziet politieke partijen als serieuze instituten van ons democratisch bestel te behandelen. Met voorwaarden die daarbij horen. En helder vastleggen dat democratie ook voorafgaand aan verkiezingen hoort te werken, net zo goed als daarna.
Dit artikel verscheen eerst in Binnenlands Bestuur.
NRC beschreef hoe het Eerste Kamerlid Kemperman (BBB) informatie van lobbygroep Vastgoed Belang overnam voor het stellen van vragen over het ontwerp voor de Wet betaalbare huur (17/6).
Maar is dit een echt een probleem? Kamerleden zitten er om belangen uit de samenleving te vertegenwoordigingen en deze in te brengen in het debat. Een voormalig boer mag boerenbelangen vertegenwoordigen, een oud-leraar mag opkomen voor onderwijs, en een particulier verhuurder voor particuliere verhuurders. Het is juist aan de Kamer deze belangen af te wegen tegen andere belangen. Pas zo ontstaat het algemeen belang. Het is Kemperman dus vrij om door hem relevant gevonden belangen te brengen in het wetgevingsproces. En daar vragen over te stellen, ook als die afkomstig zijn uit de sector wiens belangen op het spel staan.
Let op: dit ontslaat Kemperman niet van de plicht uit te leggen waarom deze vragen passen bij zijn politieke overtuiging of ideologische uitgangspunten. Daarnaast hoort hij te laten zien hoe hij de antwoorden op deze vragen gebruikt in het politieke debat: de antwoorden moeten relevant zijn voor het wetgevingsproces – niet alleen voor de sector. Maar vooral moet hij uitleggen waarom hij vindt dat met het dienen van het belang van de particuliere verhuurders ook het algemeen belang wordt gediend. Iets waar de andere senatoren hem ook best op mogen bevragen. Of dit alles gaat gebeuren, moet nog blijken. Het is nu veel te vroeg en zelfs onheus om Kemperman daarop te beoordelen. Hooguit kun je Kemperman naïviteit verwijten, door lukraak stukken van een belangenorganisatie over te nemen.
Dit artikel verscheen op 20 juni 2024 in NRC.
Na jaren van overleg, protest, beklag, een vuist op tafel van toenmalig VNG-voorzitter Jan van Zanen, arbitrage en demonstrerende wethouders Financiën op het Malieveld is de financiële situatie van gemeenten er niet beter op geworden. Integendeel. Zelfs de VNG pleit er nu voor dat gemeenten dan maar geen sluitende begroting inleveren.
Het is de hoogleraren Raymond Gradus en Tjerk Budding ook opgevallen, getuige hun opiniebijdrage vorige week in deze krant (FD, 10 april). Zij betogen dat gemeenten hun spaargeld moeten aanspreken om de jaarlijkse financiële tekorten tegen te gaan. Dat is niet alleen geen oplossing; het is zelfs adding insult to injury.
Het is te gortig om gemeenten weg te zetten als griffe graaiers van gemeenschapsgeld. Helaas komt de nijpende financiële situatie van gemeenten niet bepaald uit de lucht vallen. Zonder structureel ingrijpen staan we aan de vooravond van een onbedoelde maar catastrofale verschraling van de publieke dienstverlening op lokaal niveau. Dat merken we straks allemaal in slecht onderhouden wegen, verstopte riolen, gesloten zwembaden en bibliotheken, nóg langere wachtlijsten voor jeugdhulp en Wmo, rotte schoolgebouwen en woekerend groen.
Betogen dat gemeenten niet hun steentje bijdragen aan noodzakelijke bezuinigingen is onheus. Budding en Gradus gaan in hun bijdrage voorbij aan het feit dat het gemeentefonds – waarvan elke gemeentebudget tot wel driekwart afhankelijk is – al decennialang de sluitpost van de rijksbegroting is.
Al zeker sinds 2002 miskent het Rijk consequent de regel dat elke nieuwe taak voor gemeenten ook adequaat gefinancierd moet worden. Voorbeelden zijn te zien bij de uitvoering van de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning: gemeenten kregen openeinderegelingen overgedragen, met daarbij een korting van 25% op het budget. Ook het kabinet-Rutte IV kort weer €500 mln extra op het budget voor jeugdhulp, ondanks dat de verantwoordelijk staatssecretaris inmiddels zelf tegen is. De meest recente ontwikkeling is dat dit bedrag met een eigen bijdrage – te innen door gemeenten – gevonden moet worden.
Een arbitragecommissie onder leiding van staatsraad en huidig informateur Richard van Zwol oordeelde al in 2021 dat gemeenten structureel €6 mrd te weinig van het Rijk hadden ontvangen voor de jeugdzorg – en de komende jaren komen ze miljarden te kort. Het oordeel leidde nog nauwelijks tot bijbetaling, laat staan herstel.
Gemeenten moeten echter óók bloeden voor beleid dat nooit is uitgevoerd. Ze worden sinds 2015 gekort op hun budget, vanuit de onbewezen gedachte dat gefuseerde gemeenten minder geld nodig hebben. En hoewel die verplichte fusies er (gelukkig) nooit zijn gekomen, bleef deze korting – tot nog toe – bestaan.
Daarbovenop wijzigt het Rijk – eenzijdig – de voedingsgrondslag voor het gemeentefonds; jargon voor ‘u krijgt minder geld voor dezelfde taken’. Hierdoor zijn gemeenten angstig geworden structurele verplichtingen aan te gaan en legden ze reserves aan voor beleid dat wél nog moet worden uitgevoerd.
Personeelstekorten, die iedereen ervaart, helpen ook niet om dat geld uit te geven. Dit kabinet zet met de deze week verschenen Voorjaarsnota voorzichtig een eerste stap; genoeg is het zeker niet. Er is maar een échte oplossing: gemeenten moeten van het Rijk adequate budgetten krijgen voor hun taken, naast een correctie om de opgebouwde achterstanden te herstellen. Dat is niet alleen verstandig, het is ook fatsoenlijk.
John Bijl is directeur van het Periklesinstituut, Michiel van der Eng is als trainer aan het instituut verbonden. Het Periklesinstituut verzorgt trainingen voor raadsleden en wethouders.
Dit artikel verscheen eerst op 18 april 2024 bij het Financieel Dagblad.
De nét herkozen Freek Jansen (FvD) vertrekt deze week als Kamerlid. Nog geen 8 weken was hij lid. Maar kiezers, niet getreurd. ‘In zijn brief vertelt hij dat hij zijn zetel tijdelijk ter beschikking stelt’, las Kamervoorzitter Bosma bij zijn afscheid voor.
Jansens vertrek was al eerder aangekondigd. Partijleider Thierry Baudet meldde het al anderhalve week eerder in het eigen YouTube-programma Forum Inside. De partijleider, met kamerlid Jansen naast hem, legde uit dat Jansen vertrekt om plaats te maken voor zijn opvolger Pepijn van Houwelingen. Die zou ‘voor zes maanden’ zijn plaats innemen, om deel uit te kunnen maken van de enquêtecommissie over het regeringsbeleid tijdens de pandemie. ‘Je gaat ze daar helemaal gek maken’, zei Baudet tegen Van Houwelingen.
Kan dit zomaar? Het venijn zit in het woordje ‘tijdelijk’. Kamerleden kunnen natuurlijk opstappen. Zeker de laatste jaren gebeurt het maar al te vaak dat een Kamerlid zijn termijn niet afmaakt, meestal om een andere betrekking te vervullen. Maar zo’n vertrek is definitief. Een volksvertegenwoordiger kan de Kamer verlaten door ziekte of zwangerschap. Dat is inderdaad tijdelijk; de Kieswet heeft het mogelijk gemaakt dat voor een vaste periode van 16 weken dit lid door zijn opvolger op de kieslijst wordt vervangen. Daarna neemt het gekozen Kamerlid zijn zetel automatisch weer in.
Maar van ziekte – laat staan zwangerschap – is bij Jansen geen sprake. De enige manier waarop deze tijdelijkheid tot stand gekomen zou kunnen zijn, is wanneer Jansen en Van Houwelingen daar zélf afspraken over hebben gemaakt. Jansen moet dan Van Houwelingen hebben beloofd terug te treden als Kamerlid wanneer Van Houwelingen op zijn beurt toezegt na het afgesproken halfjaar weer uit de Kamer te vertrekken.
Ook in gemeenteraden komen deze onderhandse vervangingdeals weleens voor
Jansens ‘tijdelijke vervanging’ bestaat in ons kiesstelsel gewoon niet. En dat is niet voor niets. Je kunt Kamerleden niet als voetballers ‘even’ wisselen omdat het de wedstrijd beter uitkomt. Met de verkiezingen hebben kiezers zich uitgesproken wie hen moet vertegenwoordigen. Kamerleden zijn geen personeel waarvan een partij, een fractie of zelfs het Kamerlid zelf kan bepalen dat iemand tijdelijk het klusje beter zou kunnen doen.
Zo’n onderhandse afspraak is tegen de geest van de wet, en misschien ook wel tegen de letter. Wanneer Van Houwelingen straks de eed of belofte aflegt, verklaart hij ‘om iets in dit ambt te doen of te laten’ geen ‘belofte [heeft] aangenomen of zal aannemen’. In de regel wordt daarbij aan een geldelijke afspraak of financieel gewin gedacht, niet per se de invloed of aandacht die Van Houwelingen ongetwijfeld krijgt. Toch wordt Van Houwelingen ook financieel beter van deze onderhandse afspraak. Zonder de toezegging terug te treden zou Van Houwelingen geen Kamerlid worden. Hij krijgt erdoor een halfjaar schadeloosstelling, twintig procent meer dan zijn huidige wachtgeld. Ook kan hij rekenen op een verlenging van zijn aanspraak op toekomstig wachtgeld. De ironie wil dat juist plaatsvervangers vanwege ziekte of zwangerschap géén aanspraak kunnen maken op wachtgeld; door de onderhandse afspraak kan Van Houwelingen dat wel. Door het halfjaar extra komt Van Houwelingen ineens in aanmerking voor de maximum wachtgeldperiode van 3 jaar en 2 maanden.
Bij elkaar houdt Van Houwelingen aan deze afspraak ruim 56 duizend euro over. Genoeg reden om in te grijpen. Door de Kamer zelf. Om geïnstalleerd te kunnen worden zal de Kamer Van Houwelingens zogeheten geloofsbrieven moeten controleren. De openbaar gemaakte afspraak zijn zetel weer op te geven zou goedkeuring van die geloofsbrieven in de weg moeten staan. Op z’n minst zou de Kamer een toelichting en een bevestiging moet vragen dat er niets is afgesproken over enig terugtreden, of Van Houwelingen direct een sanctie opleggen.
Eerlijk is eerlijk, Van Houwelingens deal is niet uniek. In 1977 maakte drie PvdA’ers een vergelijkbare afspraak. Ook in gemeenteraden komen deze onderhandse vervangingdeals weleens voor. Zo maakte een Haags raadslid eens plaats voor een lijstopvolger toen ze voor ziektevervanging zelf Kamerlid werd. Ze zou daarna als raadslid terugkeren. De studentenpartijen in Groningen, Delft en Utrecht kennen de onwettige afspraak dat de gekozen raadsleden na twee jaar ‘vrijwillig’ het veld ruimten voor hun opvolgers. Meerdere partijen kennen niet te handhaven clausules dat de zetel moet worden opgegeven wanneer het Kamerlid om wat voor reden dan ook de fractie verlaat. Ook elke gemeentelijke of provinciale commissie geloofsbrieven zou kandidaatsstellingsformulieren moeten controleren op afspraken die met de ambtseed in de knel komen.
Dat deze voorvallen tot nu toe zijn gedoogd zijn ook niet goed uit te leggen. Niet in de gemeente, en niet in de Kamer. Dat de FvD-fractie met deze brutale overtreding van democratische principes Kamerleden met willekeur vervangt, is een prima aanleiding om er strenger in te worden. En onjuridische afspraken om tot het ambt te komen als sta-in-de-weg voor een benoeming te zien. Regels veranderen is er niet voor nodig, ze handhaven is genoeg.
Dit artikel verscheen eerst in Binnenlands Bestuur.
Om het vertrek van Wopke Hoekstra op te vangen verhuist minister Hanke Bruins-Slot van Binnenlandse Zaken (BZK) naar het departement van Buitenlandse Zaken. De toch al te drukke minster Hugo de Jonge neemt naast zijn eigen Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening haar portefeuille over. Hij krijgt open overheid, de verkiezingen én de zorg voor gemeenten erbij.
Logischer was wellicht om de staatssecretaris op dat departement te vragen ‘door te schuiven’. Maar vermoedelijk wilde het CDA-smaldeel er niet aan om deze ministerspost aan D66’er Alexandra van Huffelen over te laten. En dus mag De Jonge BZK ‘erbij’ gaan doen. Maar de portefeuille van De Jonge bevat woningbouw en de Omgevingswet. Beide zijn grote en complexe dossiers waar veel politieke en bestuurlijke aandacht voor nodig is.
De minister is al druk, terwijl er op BZK genoeg moet gebeuren, vooral voor gemeenten. Door alle decentralisaties en rijksbezuinigingen loopt het gemeenten bestuurlijk en financieel over de schoenen.
Gemeenten hebben de komende jaren miljarden tekort. Nu al is helder dat gemeenten in 2026 gezamenlijk drie miljard tekort komen. Vanwege een herschikking van het Gemeentefonds waar het kabinet maar niet over besluit. Op jeugdzorg oordeelde een rechter in arbitrage dat gemeenten jaarlijks ruim anderhalf miljard tekort komen. Gemeenten durven nu al haast geen meerjaarlijkse plannen te maken.
Ziet het kabinet die zorgen? Met weer een wissel komt het niet zo over. In elk van de kabinetten-Rutte werd de minister van BZK al tussentijds vervangen. De Jonge is maar liefst de zevende minister in tien jaar tijd. Hoewel BZK vanwege de coördinerende en faciliterende rol voor lokale overheden weleens het ‘moederdepartement’ wordt genoemd, druipt de moederliefde er niet vanaf.
Dit artikel verscheen eerst in NRC.
Het lijkt een leuk grapje. ‘RoodGroen laat het verkiezingsprogramma wel gewoon doorrekenen door het CPB,’ meldde gefingeerd Kamerlid Mira Ornstein op X (voorheen Twitter). ‘Sterker nog,’ schreef ze, ‘we hebben vorig jaar al gevraagd wat we in moeten vullen voor de beste uitkomst.’
De fictieve politieke partij RoodGroen, met als voorvrouw Mira Ornstein, is een bedenksel van cabaretière Femke Lakerveld. Een persiflage, niet alleen op de maar al te echte samenwerking tussen GroenLinks en de PvdA, maar op z’n best op de hele politiek. En soms nodig, toen SP en BBB meldden hun programma niet te laten uitrekenen, leek de kritiek daarop zelf haast een karikatuur.
Programmadoorrekeningen zijn een service van het Centraal Plan Bureau. Het CPB ondersteunt de overheid door prognoses te maken. Over marktontwikkelingen, en de effecten van beleid. Sinds 1986 biedt het CPB ook die mogelijkheid aan politieke partijen. Ze rekenen uit wat de economische effecten zijn van hun verkiezingsprogramma’s. Sympathiek van het CPB en superhandig voor politieke partijen. Maar zoals als de meeste goede bedoelingen heeft het doorrekenen van een verkiezingsprogramma een keerzijde.
Allereerst zijn verkiezingsprogramma’s helemaal geen beleidsvoorstellen. Helaas presenteren politieke partijen hun programma’s alsof dat wel zo is. Kijk maar eens goed naar de formulering. De meeste verkiezingsprogramma’s zijn gek genoeg geschreven in de Voltooid Toekomende Tijd, terwijl op z’n mildst nog maar een idee is. ‘We versterken de kaders waarbinnen het bedrijfsleven moet werken,’ staat er in het laatste verkiezingsprogramma van D66, terwijl de onderhandelingen met VVD, CDA en ChristenUnie nog niet op het punt stonden te beginnen. Laat staan dat er een concreet beleidsvoorstel is waar andere fracties in de Tweede en Eerste Kamer ook nog iets over te zeggen hebben.
In een pluriforme en duale democratie als de onze wordt beleid pas na de verkiezingen geformuleerd. Eerst in een betrekkelijk vaag tot enorm vaag coalitieakkoord (het liefst op hoofdlijnen!) en daarna door de te benoemen ministers en staatssecretarissen in een regeringsverklaring.
Na die drie stappen is er vast nog wel iets te zien van de ideeën en idealen van een verkiezingsprogramma, maar van de doorrekening zie je zelden iets terug. Dingen veranderen in uitvoering, of vallen samen met andere doelstellingen van andere fracties. Zo gaat dat in een coalitiedemocratie.
Hoewel het door pers en politiek wel zo wordt gepresenteerd bieden de CPB-doorrekeningen de kiezer helemaal geen zekerheid. Verkiezingsprogramma’s geven onmisbare informatie waar politieke partijen voor staan en naar streven, maar in de loop van de geschiedenis is er nog nooit een partijprogramma een-op-een uitgevoerd. Niet totdat een partij bij de verkiezingen 76 zetels haalt.
Daar hoort bij dat verkiezingsprogramma’s an sich niet uit te rekenen zijn. Neem het zinnetje uit het programma van D66 hierboven, of deze van de VVD. ‘Vereenvoudigen en verruimen van de werkkostenregeling zodat mkb’ers meer in hun personeel kunnen investeren,’ schreven de liberalen. Elke econoom heeft meteen duizend vragen. Hoeveel vereenvoudigen? Op welke termijn? Hoe waarborg je dat?
En dat is precies wat het CPB doet. Nadat de verkiezingsprogramma’s zijn ingestuurd vindt er druk verkeer plaats tussen de economen en programmaschrijvers. Regelmatig wordt er dan aan de uitvoeringspassages gesleuteld om de plaatjes er beter uit te laten zien. Programmaschrijvers voegen nog een maatregel toe, of laten er een af, om er voor te zorgen dat het eindresultaat beter wordt. Niet in de laatste plaats om potsierlijk te doen als of de CPB-doorrekening een keurmerk is.
De gesprekken tussen de doorrekenaars en de partijen zorgen ervoor dat er iets door te rekenen valt, maar met iets wat niet in het verkiezingsprogramma stond. In die zin levert de CPB-doorrekening dus valse informatie. En het doet voorkomen dat een verkiezingsprogramma op één allerbeste manier kan worden gerealiseerd. Terwijl de beleidskeuzes die moeten worden gemaakt om bepaalde idealen te bereiken – duidelijke regels voor het mkb, meer investeren in personeel – op verschillende manieren kunnen worden bereikt. In dit geval zelfs op manieren die elkaar uitsluiten óf elkaar juist versterken.
Toegegeven, de doorrekeningen van het CPB bieden wel een realiteitstoets. Het voorkomt, plat gezegd, dat partijen gratis bier beloven — al hield de doorrekening niet tegen dat VVD-lijsttrekker Mark Rutte in 2012 tóch iedereen 1.000 euro beloofde. Maar juist deze discussie hoort niet in de op partijburelen met rekenmachientjes van het CPB te worden gevoerd, maar in het openbaar verkiezingsdebat. ‘Hoe dan?’ Is een fantastische vraag aan een politicus. Nog een betere is ‘Waarom?’. En een stuk interessanter dan het wedstrijdje wanneer de programma’s langs de liniaal van het CPB zijn gelegd.
Verkiezingsprogramma’s zijn op hun eerlijkst wanneer ze een stapel moties zijn; ze beschrijven de gewenste bestemming, niet de uit te zetten koers. Laat dus ook de CPB-berekeningen maar voor wat ze zijn: een advies aan partijen, zonder ze te publiceren. Zodat de verkiezingen zich kunnen concentreren op politiek in plaats van minutieuze uitvoerbaarheid. En niet onbelangrijk: recht doen aan onze parlementaire politiek en het duale stelsel.
Een versie van dit artikel verscheen op 16 augustus 2023 op Binnenlands Bestuur.
Er zijn verkiezingsfilmpjes die raken, verrassen of prikkelen. De nieuwste campagnevideo van de Rotterdamse VVD doet iets anders: hij wekt verwarring. In de film wordt lijsttrekker Vincent Karremans opgevoerd als een soort politieke Batman. Hij vecht zich een weg door een verduisterd Rotterdam, springt door plassen, plukt kogels uit de lucht en krijgt steun van oud-burgemeester Ivo Opstelten. De boodschap: deze man gaat het oplossen.
Mooie shots, goed licht. De muziek is vlak — een consonantje had niet misstaan. De vlotte, straattalige voice-over past niet bij de gedragen beelden. Cinematografisch is het indrukwekkend. Maar politiek gezien is het misplaatst.
Alsof hij kandidaat is voor het héle gemeentebestuur, als een soort rechtstreeks gekozen gemeente-president, doet Karremans in het filmpje voorkomen ‘alsof hij het even gaat fixen’. Alsof hij zich niet zozeer verkiesbaar stelt voor de gemeenteraad, maar voor iets hogers — een soort direct gekozen burgemeester, of liever nog: een gemeente-president. Iemand die in zijn eentje de problemen van de stad te lijf gaat. Dat klinkt krachtig, maar het mist de kern van lokale democratie.
Politiek bedrijven is in een democratie namelijk een groepsactiviteit. Democratische politiek is vooral: met elkaar van mening verschillen. Dat doe je niet in je eentje. De afgelopen vier jaar had Karremans om de stad te besturen zijn meer ervaren fractiegenoten maar al te hard nodig. Én zeker ook de andere leden van de raad. Een gemeenteraad is geen podium voor solisten. Het is een beraad: een plek waar meningen botsen, belangen worden gewogen en besluiten tot stand komen in samenspel met anderen. Daarnaast: raadsleden zijn niet verkozen om ‘problemen op te lossen’, maar om te bepalen welke problemen prioriteit krijgen, en onder welke voorwaarden oplossingen acceptabel zijn. De uitvoering is vervolgens aan het college en de ambtelijke organisatie.
Door de raad te presenteren als springplank voor persoonlijke daadkracht, wordt het ambt van volksvertegenwoordiger niet verheerlijkt, maar verkleind.
Op inhoud valt er bovendien weinig te ontdekken. Voor iemand die zich presenteert als ‘probleemoplosser’, zitten er in de film verrassend weinig voorstellen voor oplossingen. Wel veel beelden. Veel bravoure. En aan het eind een opvallende scène waarin oud-burgemeester Ivo Opstelten hem aanspreekt als ‘loco-burgemeester’.
Dat slaat nergens op. Ten eerste is ‘loco-burgmeester’ geen titel. Het betekent alleen dat je de burgemeester vervangt als die afwezig is. Op de stadhuistrappen in plassen springen zoals in het filmpje lijkt me geen overdraagbare burgemeesterstaak. In de praktijk zijn dat doorgaans de wethouders, op basis van een roulatieschema. Elke wethouder kan loco zijn. Sterker nog: zelfs raadsleden kunnen in uitzonderlijke gevallen aangewezen worden. Het is geen exclusieve rol, laat staan een campagnetroef.
Karremans zet zich in het filmpje af tegen politici ‘die heel hun leven op het stadhuis achter een bureau zitten’. Pijnlijk. Raadsleden vergaderen gemiddeld twintig uur per week. Daarmee creëren ze een gezamenlijke afweging — dat is de essentie van democratie. En precies dat besef ontbreekt in de film. Er wordt gesuggereerd dat je met daadkracht, beelden en persoonlijke overtuiging de stad bestuurt. Maar dat is geen gemeentepolitiek. Dat is een campagne in presidentsstijl, en dat past niet binnen ons democratisch landschap.
Karremans zou beter moeten weten waar hij kandidaat voor is: voor de gemeenteraad. Om met anderen het debat aan te gaan. Jammer. Hij heeft de afgelopen jaren laten zien dat hij meer in huis heeft dan deze semi-presidentiële persoonsverheerlijking.
Verkiezingscampagnes zijn bedoeld om kiezers te overtuigen — niet om hen op het verkeerde been te zetten. Door te suggereren dat de democratie werkt als een videogame — kies een held, en de rest komt vanzelf goed — wordt het collectieve karakter van besluitvorming ondergraven.
De gemeenteraad is het hoogste orgaan van de gemeente, niet de individuele wethouder of fractievoorzitter. Wie zich daarvoor kandidaat stelt, doet er goed aan zich als teamspeler op te stellen. Karremans heeft de afgelopen jaren laten zien dat hij dat kan. Des te jammerder is het dat hij nu kiest voor bombast boven bescheidenheid.
Dit filmpje zal niemand op andere gedachten brengen. Het bevestigt vooral wat eigen kiezers al dachten, maar overtuigt de twijfelaar niet. Veel verstandiger — en democratischer — was het geweest om te laten zien hoe Karremans als raadslid wil bijdragen aan het debat. Waar hij staat, met wie hij samenwerkt, en hoe hij het verschil maakt tussen praten en besluiten.
Want politiek is geen heldenverhaal. Het is werk. En goed werk begint met weten voor welke rol je solliciteert.
Raadsleden zijn maar rare wezens. De komende campagne doen ze hun best om uw stem te winnen om in de gemeenteraad te komen. Want de problemen zijn groot, maar de meningsverschillen er over zo nog groter. En de kandidaten die u uw stem geeft gaan hard aan het werk om daar over te debatteren.
Bij PvdA-lijsttrekker Floor Roduner ligt dat anders. In een interview met deze krant liet hij zich ontvallen helemaal niet beschikbaar te zijn voor de gemeenteraad. Hij wil weer wethouder worden.
Dat is gek. Bij de komende verkiezingen kiezen we raadsleden, geen kandidaat-wethouders. Om in aanmerking te komen voor het wethouderschap hóeft Roduner niet op de kieslijst te staan. Pas na de verkiezingen zoekt die nieuw geïnstalleerde gemeenteraad wethouders aan, toen de D66-fractie Botter voordroeg als wethouder had deze ook niet op de kieslijst gestaan.
De gedachte erachter is dat in een democratie de raad de baas is. Logisch, want in een democratie heeft de volksvertegenwoordiging het eerste én het laatste woord. Roduners ‘kandidatuur’ voor het wethouderschap doet het voorkomen alsof de kieslijst de bijwagen is voor de wethouder. Dat klopt niet: u stemt bij de raadsverkiezingen niet op ‘de wethouder en zijn team’ maar op een groep volksvertegenwoordigers.
Daarbij is het niet de PvdA-fractie die bepaalt wie er wethouder wordt. Wethouders worden gekozen door de héle raad. Een kandidaat moet dus niet alleen de steun hebben van zijn eigen fractie, maar ook door tenminste de helft-plus-een van de raad worden geaccepteerd. Ik vraag me af op de PvdA coalitiedeelname af laat hangen van het wethouderschap van Roduner. Zo ja, is het vuige poppetjespolitiek die de sociaaldemocraten niet siert en geen recht doet aan het mandaat wat kiezers aan PvdA-kandidaten heeft willen geven.
Zelfs als een door de PvdA voorgedragen kandidaat wethouder wordt, zit deze er niet om ‘PvdA-beleid’ uit te voeren. Het college voert een opdracht uit namens de raad. Een wethouder mag zich dan wel PvdA’er voelen, maar doen als of hij namens één raadsfractie of partij beleid uitvoert is een aanstotelijke karikatuur van de parlementaire democratie.
Maar vooral moreel-ethisch is het volstrekt onverantwoord om een stem op Roduner uit te brengen. Zelf wil hij het raadswerk niet uitvoeren, dus een kiezer moet wel van bijzonder sadistische aard zijn om zijn stemgerechtigheid op te offeren om Roduner een verantwoordelijkheid te geven die hij zelf niet wil dragen.
Waarschijnlijk probeert de PvdA zo publicitair een extra krentje uit de ruif te pikken, maar feitelijk is het misbruik maken van het wethouderschap. Ten koste van de gemeenteraad.
Het kan zijn dat Roduner het allemaal niet zo bedoeld heeft. Hij heeft tot 31 januari de tijd om zich terug te trekken als kandidaat raadslid en samen met de PvdA’ers als kandidaat-wethouder de verkiezingen in te gaan. Dat is ook transparant, maar belangrijker nog: staatsrechtelijk zuiver.
Anders is de oplossing eenvoudig: niet stemmen op kandidaten die het raadswerk eigenlijk niet willen uitvoeren. Niet stemmen op Roduner. De PvdA heeft vast genoeg andere kandidaten op de kieslijst die wel graag de komende vier jaar samen met hun collega’s de als hoogste orgaan van de gemeente de Haarlemse bevolking willen vertegenwoordigen. Het is immers nobel en prijzenswaardig werk.
Dit artikel verscheen op 8 januari 2022 in het Haarlems Dagblad.